Muizen en olifanten
|
|
Midden in een groot bos lag een tempel, met een
prachtige vijver ervoor. De tempel was vervallen en honderdduizend muizen
huisden erin. Ze hadden daar hun holletjes gebouwd en leefden heel tevreden.
Maar er kwam een grote droogte. De koning der olifanten met zijn kudde kwam op
de vijver af op zoek naar water. Ze renden door de tempel en honderden muizen
werden onder hun poten verpletterd en duizenden werden verminkt. De muizen
overlegden met elkaar en ze besloten met een deputatie naar de koning der
olifanten te gaan en hem vriendelijk te verzoeken langs een andere weg naar de
vijver te lopen.
"Heb toch medelijden met ons!" riepen ze met hun kleine
stemmetjes. "Bhutadaya, vriendelijkheid voor alle schepsels is de sleutel tot
het leven. Bovendien, wij zijn wel klein en onbelangrijk, maar eens zullen wij u
een grote dienst bewijzen."
De koning der olifanten lachte bij dat idee,
maar hij had medelijden met de muizen en nam met zijn kudde een andere weg naar
de vijver.
Een poosje later vernam een koning van een naburig land dat
de koning der olifanten altijd ging drinken in de vijver van de vervallen
tempel. Hij zond er zijn jagers op af om onder water valstrikken te leggen. En
zo werden vele olifanten gevangen en stevig vastgebonden. De jagers gingen terug
naar de koning om hem hun succes te melden. De olifanten waren treurig, maar
opeens herinnerde de koning der olifanten zich de opmerking van de muizen, waar
hij toen zo om had gelachen. Gelukkig was een van de olifanten nog vrij en hij
zond haar naar de muizen om het droevige verhaal te vertellen.
Meteen
renden de muizen naar de plaats van het onheil. In de vervallen tempel woonden
duizenden en duizenden muizen, want je weet hoe het gaat bij muizen, eerst zijn
er twee en na een paar weken zijn er twintig en dan tweehonderd en ga zo maar
door. Nou, in die tempel kon je de muizen niet tellen. In horden kwamen ze
aangezet en ze begonnen te knagen. Als je olifanten vastbindt, moet je dikke
touwen nemen, maar voor die honderden muizen was dat niets en in een uurtje was
de klus geklaard. De muizen dansten een muizendans en ROETS.. weg waren ze.
Maar de koning der olifanten sprak: "Alle muizen worden bedankt, de
kleine en nog kleinere. Olifanten, maak vrienden met alle schepsels. Al zijn wij
sterk, er komt een moment dat we de hulp nodig hebben van zwakke
schepsels." Bron: "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de
Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en
Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. |
De rat en de kat
|
|
Op een mooie dag verspreidde zich een bijzonder
nieuwtje onder de ratten: de kat vertrok op pelgrimstocht. Dat deed hun harten
kloppen vol verwachting, want ze rekenden erop dat de kat bij zijn terugkomst
spijt zou hebben en zou ophouden op hen te jagen.
Toen de kat terugkwam,
besloten de ratten dan ook unaniem om hem te gaan feliciteren. Ze brachten alle
cadeaus mee die gewoonlijk aan een hadji gegeven worden en kwamen in een lange
rij achter elkaar bij hem binnen, ontroerd en een beetje bang tegelijk. Ze
gingen in een kring om hem heen zitten (maar niet te dichtbij), bekeken hem goed
en luisterden naar hem. De kat was aardig en vriendelijk en had zijn lange
nagels ingetrokken. Bescheiden sloeg hij de ogen neer terwijl hij hun vragen
beantwoordde.
De ratten vertrokken enthousiast en belegden dadelijk een
grote vergadering. De jongeren riepen tegen iedereen die het horen wilde, dat
het uit was met de oude oorlog, dat een nieuwe tijd zich aankondigde. Eindelijk
brak het rijk van de universele liefde aan. De kat was erg veranderd en voortaan
konden zij als broeders met elkaar leven. Maar een oude rat bracht hen tot
zwijgen: "De kat is hadji geworden, dat is zeker. Hij draagt de tulband
van een hadji, hij heeft de vriendelijkheid en de zenuwachtigheid van een hadji.
Maar zijn blik is nog dezelfde; het is de scherpe blik van een kat. Als jullie
het mij vragen, laten we dan op onze hoede zijn. Eén reis is niet genoeg om te
veranderen wat de eeuwen gesmeed hebben." Bron: "Volksverhalen uit kleurrijk Nederland. Dieren. Dierenverhalen uit de
Chinese, Joodse, Nederlandse, Indiase, Turkse, Surinaamse, Marokkaanse en
Indonesische verteltraditie" Lemniscaat, Rotterdam, 1990. |
De oude Sultan
|
|
Er was eens een boer, en die had een trouwe hond,
en die heette Sultan. Hij was oud geworden en al z’n tanden was hij kwijt, zodat
hij niets meer vast kon pakken. Eens op een keer stond de boer met z’n vrouw
voor de huisdeur. Hij zei: "Die ouwe Sultan zal ik morgen maar doodschieten; die
kan toch niets meer." Maar de vrouw, die medelijden had met het arme dier,
antwoordde: "Hij heeft ons zo veel jaren trouw gediend, nu kan er toch wel
genadebrood op overschieten." "Och kom," zei de man, "je bent niet goed wijs,
geen tand heeft hij meer in z’n bek, geen dief zal voor hem bang zijn; z’n tijd
is om. Hij heeft ons trouw gediend, daar heeft hij ook alles voor gehad, en ook
goed ook."
Niet ver daarvandaan lag Sultan in de zon, helemaal
uitgestrekt. Het arme dier had alles gehoord en hij werd verslagen, dat het
morgen zijn laatste dag zou zijn. Nu had hij een grote vriend: dat was de wolf.
‘s Avonds sloop hij naar het bos, en klaagde bij de wolf over het lot, dat hem
beschoren was. "Hoor es, neef," zei de wolf, "houd er de moed maar in. Ik zal je
wel helpen. Ik heb al wat bedacht. Morgenvroeg gaat de baas met de vrouw hooien:
dan nemen ze ‘t kleine kind mee, omdat er niemand in huis blijft. Onder ‘t
hooien leggen ze ‘t kind altijd achter een hek in de schaduw. Daar moet je naast
gaan liggen, net of je de wacht wilt houden. Dan zal ik uit ‘t bos komen en ‘t
kind meenemen; jij springt me na in volle vaart, of je ‘t me weer wil afpakken.
Dan laat ik ‘t vallen, en jij brengt ‘t weer terug naar de ouders: die geloven
dat jij ‘t hebt gered, en zijn veel te dankbaar om je ooit iets te doen;
in tegendeel, je komt helemaal in de gratie, en je zult vertroeteld worden en
verwend, tot aan ‘t eind van je dagen."
Dat voorstel beviel de hond, en
zoals ‘t bedacht was, zo werd ‘t gedaan. De vader schreeuwde luid, toen hij de
wolf met ‘t kind over ‘t land zag lopen, maar toen de ouwe Sultan ‘t weer terug
bracht, streelde hij hem en zei: "Jou zullen we niets doen, we zullen goed voor
je zijn, zolang je leeft." En tegen zijn vrouw zei hij: "Ga nu meteen naar huis
en kook een lekkere pap voor Sultan, daar hoeft hij niet op te bijten, en geef
hem mijn hoofdkussen, dat geef ik hem om op te liggen." Van toen af had de oude
Sultan het goed, zo goed als hij ‘t maar wensen kon. Kort daarop kreeg hij
bezoek van de wolf, die blij was dat alles zo goed was geslaagd. "Maar neef,"
zei de wolf, "nou moet je ook een oogje dicht doen, als ik bij gelegenheid de
baas eens een vet schaap afhandig maak. De tijden zijn tegenwoordig zo
moeilijk." "Reken daar niet op," zei de hond, "de baas blijft bij mij nummer
één, daar stap ik niet van af." De wolf dacht niet dat het zo ernstig gemeend
was, ‘s nachts kwam hij aangeslopen en hij wilde dat vette schaap komen halen.
Maar de boer, die door de hond gewaarschuwd was, stond hem op te wachten en
kamde hem flink z’n haar met de hooivork. De wolf moest de aftocht blazen, maar
hij riep de hond toe: "Wacht maar, lelijkerd, daar zal je voor boeten." De
volgende morgen kwam er uit naam van de wolf een varken om de hond in ‘t bos te
dagen, om de zaak uit te vechten. Ouwe Sultan kon geen andere secondant vinden
dan een poes, die maar drie poten had, en toen ze er samen op af gingen,
hompelde de arme poes met moeite voort en stak van pijn z’n staart in de hoogte.
De wolf en z’n secondant waren al op de afgesproken plaats, maar toen ze de
tegenstanders aan zagen komen, dacht de wolf dat er één met opgestoken zwaard
liep, want daar zag hij de kattestaart voor aan. En toen ‘t arme dier op z’n
drie poten voortstrompelde, dachten ze niets meer of minder, dan dat hij telkens
een steen opraapte om daarmee te kunnen gooien. Toen werden ze allebei bang, het
varken kroop in de bladeren, en de wolf sprong in een boom. Toen de poes en de
hond aankwamen, verbaasden ze zich dat zich niemand vertoonde. Het varken had
zich niet helemaal kunnen verbergen in de bladeren: z’n twee oren staken nog
omhoog. Terwijl de kat speurend rondkeek, trilde ‘t oor van ‘t varken even;
poes, die dacht dat ‘t een muis was, vloog erop af en beet stevig vast. Daar
sprong het varken wild schreeuwend op, en riep: "Daar in de boom, daar zit de
dief!" De hond en de kat keken om hoog; daar zagen ze de wolf zitten. Hij
schaamde zich dat hij zo bang was geweest en hij nam graag aan, dat ze voortaan
weer in vrede en vriendschap zouden leven.
Bron: "De sprookjes van Grimm; volledige uitgave" vertaald door M.M. de
Vries-Vogel. Unieboek BV - Van Holkema & Warendorf, Weesp, 1984. |
|